English ⇄ Arabic Basque Bulgarian Catalan Chinese Croatian Czech Danish Dutch English Esperanto Estonian Finnish French German Greek Hungarian Icelandic Irish Italian Japanese Latvian Lithuanian Maltese Norwegian Norwegian Bokmål Polish Portuguese Romanian Russian Scottish Gaelic Serbian Latin Slovak Slovene Spanish Swedish Turkish Ukrainian Uzbek

glaze [gleɪz] n
environ.	dun laagje ijs; gepolijst oppervlak; glazig/dof maken; in glas zetten; met een laagje ijs bedekken
industr., construct., met.	gevuurpolijst m
met.	vuurvast bekledingsmateriaal
glazing ['gleɪzɪŋ] v
chem.	glazuren; verglazen
fish.farm.	glaceren
industr., construct.	glansstoten
industr., construct., met.	verglazing; vuurpolijsten; beglazing; glaszetten
tech., industr., construct.	glanzen; satineren
textile	gepolijst zijn
transp.	ruit van gehard glas
transp., industr., construct.	glaadheidsgrad
glaze [gleɪz] adj.
gen.	afbotten
chem.	glazuur; lazuur
commun.	satineren
cultur.	spiegelglanzen
earth.sc., mech.eng.	ijzel
environ.	doen glanzen; beglazen; glans; glazuren; glazuurlaag; polijsten; verglazen; waas
industr., construct., met.	ingebrand
life.sc., construct.	betonglasuurverf
to glaze [gleɪz] adj.
industr., construct.	glanzend maken
industr., construct., met.	glazuren; verglazen; beglazen
glaze A coating of ice, generally clear and smooth but usually containing some air pockets, formed on exposed objects by the freezing of a film of supercooled water deposited by rain, drizzle, or fog, or possibly condensed from supercooled water vapour [gleɪz] adj.
environ.	beglazen
English thesaurus
glaze [gleɪz] abbr.
abbr., construct.	gl.

glaze: 121 phrases in 14 subjects

Agriculture	3
Chemistry	34
Communications	1
Construction	11
Cultural studies	1
Earth sciences	1
General	2
Industry	49
Information technology	1
Materials science	1
Metallurgy	2
Microsoft	1
Technology	6
Transport	8