избегать | |
gen. | mijden; ontduiken; ontgaan; ontkomen; ontlopen; ontspringen |
кого | |
gen. | dien |
| |||
mijden; ontduiken; ontgaan; ontkomen; ontlopen; ontspringen; ontvlieden; ontwijken; schuwen; vermijden; tillen (Krolik); omzeilen (Aicha L.); voorkomen (Wif) | |||
vlieden | |||
| |||
vlieden (van iets alenushpl) | |||
| |||
uit de weg gaan (bv.: ga die vent uit de weg Stasje) | |||
| |||
zijn benen uit zijn lijf lopen om iets (за чем-либо) |
избегать: 3 a las frases, 1 temas |
General | 3 |